De mogelijke bron van misverstand over 'welk intellect' in 1Def4 bedoeld is

Het is niet dat ik het onderwerp nog eens verder wil uitmelken, maar ik wil op iets wijzen dat wellicht van belang is.

Vanochtend las ik weer eens het op ’t oog behoorlijk gedegen artikel van Francis S. Haserot, “Spinoza’s Definition of Attribute”, in: S. Paul Kashap, Studies in Spinoza, Critical and Interpretive Essays [1972]. Oorspronkelijk was het in 1953 verschenen in The Philosohical Review. Het lijkt me waarschijnlijk dat G.H.R. Parkinson, wiens opvatting we in een vorig blog en vervolgblog bekritiseerden, dat artikel heeft gekend en zich erdoor op het verkeerde been heeft laten zetten.

Haserot onderscheidt acht mogelijke lezingen van de attributen-definitie (1/Def4) die hij nauwgezet analyseert. Hij geeft veel argumenten tegen de zgn. subjectieve lezing en vóór de objectieve of reële lezing van de attribuut-definitie. Maar bij die bespreking concludeert hij met grote stelligheid dat Spinoza in die definitie alleen het oneindige intellect voor ogen kan hebben gestaan. Het frappante is dat hij onder die acht mogelijke lezingen niet ook nog de mogelijkheid meenam dat Spinoza de vraag van ‘welk intellect’ open had gelaten, zodat de definitie geldig was voor zowel eindige intellecten als het ene oneindige intellect van God.

Ik ga niet het hele artikel bespreken (iedereen kan het in z’n geheel bij books.google of de uitgever nalezen of als PDF te downloaden), maar wijs slechts op één passage, waardoor Haserot zijn lezers en mogelijk zichzelf zand in de ogen strooide:

“according to the text”
Eén van z’n belangrijkste argumenten was dat alleen het oneindige intellect het oneindige aantal attributen van God als substantie kan bevatten en dan schrijft hij: “And since, according to the text, the infinity of attributes is what the intellect percieves, the intellect that percieves it must be the infinite intellect.” (p. 36).

Maar dat is helemaal niet “according to the text”, want de attribuut-definitie spreekt daar helemaal niet over. Die oneindigheid aan attributen komt pas bij de Godsdefinitie (1/Def6) aan de orde.
Het is dan ook niet per vergissing dat Spinoza ‘welk intellect hem voor ogen stond’ in het midden liet, daar hij – uiteraard, zo stelden we hier vast [althans Henk Keizer en ik] – zijn definitie voor alle intellecten bedoelde. En alleen zó wordt de Ethica intelligibel.

Spinoza schreef toch geen metafysica voor God? En was men dan vergeten dat Spinoza zelf duidelijk stelt in 1/30: "Een actueel verstand, of het nu eindig of oneindig is, moet de attributen en de aandoeningen van God kennen, en niets anders."
Duidelijke taal, toch?

Intussen heeft Haserot wel jarenlang flinke invloed kunnen uitoefenen. Maar op dit blog laten wij ons als het even kan geen zand in de ogen strooien. Ik ben niet zeker of Haserot dé enige bron is van deze misvatting, maar hij was wel een belangrijke.

                                               _ _ _

In het vorige blog, Spinoza’s 'henteïsme', is te lezen hoe Frederick Kettner redelijk haarscherp en geloofwaardig uitlegt dat en hoe het ons mensen mogelijk is om - via de intuïtie - te begrijpen dat God een oneindigheid aan attributen moet hebben.