Nog eens over de eeuwigheid van onze geest
(Zoals nog zal blijken, lijkt dit een typisch zomers onderwerp)
Een genot vind ik het om een artikel te lezen als van Martha
Kneale, “Eternity and Sempiternity.” Het verscheen eerst in 1968-69 en werd
vervolgens in 1973 gebundeld in de esseaybundel van Marjorie Grene, Spinoza: A Collection of Critical Essays
[Garden City, N.Y.: Anchor Books, 1972], waarvan de tweede druk [Notre Dame,
Ind.: University of Notre Dame Press, 1979] sinds kort in mijn bezit is. Het is
vanuit zoveel eruditie geschreven, dat het werkelijk een genot is om mee te
maken hoe zij laat zien hoe er twee denklijnen bestonden over eeuwigheid: één
waarbij eeuwigheid geen enkele relatie met tijd heeft (de lijn Plato,
Augustinus, Boëthius en Thomas van Aquino “in his Platonic moods”) en de
denklijn waarbij eeuwigheid en altijdigheid elkaar impliceren, waarbij het
accent de ene keer op tijdloosheid, de andere keer op noodzakelijkheid werd
gelegd (de lijn Aristoteles, Epicures, en Thomas van Aquino “in his more
Aristotalian moods”). Ze laat zien hoe beide lijnen bij Spinoza terug te vinden
zijn, en zij meent dat hij wellicht van gedachten veranderde: dat hij in het Eerste
deel van zijn Ethica op de
Aristotelische lijn zat en in het vijfde deel de meer Platoonse opvatting
meenam.
Hoe dat ook zij, mij gaat het erom hoe zij vanuit haar voorafgaande analyses, de moeilijke (en door velen als onmogelijk beoordeelde) leer over de eeuwigheid van onze menselijke geest in het tweede deel van het Vijfde deel van de Ethica, tracht te begrijpen. Ik geef hier een vertaling van dat interessante stukje tekst.
“Hij [Spinoza] begon, denk ik, met een theologische
premisse, die zo diep ingeslepen was door zijn religieuze en filosofische training,
dat het voor hem onmogelijk was dat hij het in Frage zou stellen, namelijk Gods
alwetendheid. Hij identificeerde God met het universum om redenen die enige
plausibiliteit hebben, maar die niet tot het onderwerp van dit artikel behoren.
Het universum is daarom alwetend. Alles is gekend, inclusief het menselijke
lichaam en de reden waarom elk apart menselijk lichaam een deel van het
universum is. Deze kennis is, in het geval van het menselijk lichaam, de ermee
corresponderende geest, of tenminste dat deel ervan dat eeuwig is. In God is er
de kennis van de essentie van elk menselijk lichaam, dat verschillend is van de
essentie van elk ander menselijk lichaam en deze kennis is noodzakelijk, dat
wil zeggen eeuwig en dus altijdig. Enkel voor de korte tijdspanne van ons
fysieke leven is het gecombineerd met de verwarde percepties en passieve
emoties die ons lichamelijk bestaan kwellen. Omgekeerd blijft het gedurende
oneindige tijd in de vreugde van dat volledige begrijpen dat al in dit leven
onze grootste voldoening is. Hoe dan, zouden we kunnen vragen, kan in de
eeuwigheid of altijddurend onze menselijke geest verschillen van andere?
Spinoza geeft geen antwoord, maar het is mogelijk een antwoord te geven. Het
systeem van waarheden over het universum is als dat van axioma’s en stellingen
in een logisch systeem. Het kan op veel verschillende wijzen gearrangeerd
worden. Een bepaalde menselijke geest, zo suggereer ik, is dat systeem van kennis
dat het bestaan van God als z’n eerste premisse heeft (dit is gemeenschappelijk
voor allen), het bestaan van andere delen van het universum als intermediaire
premisse en het bestaan van z’n eigen lichaam als conclusie. Dus elke
menselijke geest is op een of andere manier hetzelfde systeem van kennis als
elke andere menselijke geest, maar het is het systeem gearrangeerd op een
verschillende manier. Vandaar onze individualiteit, niet alleen in dit leven
maar voor altijd.”
Martha Kneale
* * *
Het fraaie van deze benadering vind ik dat ze – met behoud van de benaderingswijze van alles bezien sub specie aeternitatis – de zaak weer terugdraait naar ons eigen perspectief sub specie durationis. De idee van ‘eeuwig bestaan van het belangrijkste deel van onze geest’ ís een manier van de dingen vanuit de eeuwigheid te bezien. Maar dit kunnen wij nooit anders doen dan tijdens ons leven, dus vanuit onze tijdelijkheid. Wij kunnen wel de gedachte hebben dat het de immanente God is die zo in ons denkt (en ons begrijpen eeuwig maakt - een prachtige zienswijze inderdaad), maar wij zelf zijn het intussen die dat eventueel denken. En pas als óns begrijpen heeft dat zin.
Dit komt m.i. aardig overeen (maar zo anders geformuleerd) met de benadering van Wolfgang Bartuschat, die ik in het blog van bijna alweer een jaar geleden over hetzelfde onderwerp bracht, “De eeuwigheid van de menselijke geest,” waaruit dit slotcitaat:
"Die intuitieve Erkenntnis had die Präsenz Gottes im menschlichen Geist zur Voraussetzung; diese Präsenz sich bewuβt zu machen, bedeutet, intuitiv zu erkennen. Die intuitieve Erkenntnis schlieβt deshalb nicht nur Selbsterkenntnis ein, sondern auch Gotteserkennnis, und zwar beides in eins (“sui et Dei conscius”, V, 31s)."

