Leven zonder illusie?

Het klinkt misschien vreemd, maar dit boek wilde ik lezen met het oog op Spinoza’s Korte Verhandeling: Harry M. Kuitert: 'Alles behalve kennis. Afkicken van de godgeleerdheid en opnieuw beginnen' [Ten Have, oktober 2011, ISBN 9789025901127].

Niet dat Kuitert zo’n verband legt. Spinoza wordt door hem wel 2x genoemd, maar slechts zijdelings: “Spinoza rekende uit dat God niet anders kon zijn dan de totaliteit van ‘alles wat is en gebeurt’. De opvatting werd hem niet in dank afgenomen: een eigen wezen ontkennen is God ontkennen en dus werd Spinoza als atheïst buiten de deur gezet, niet alleen door zijn eigen (joodse) geloofsgemeenschap, maar door heel de toenmalige christelijke wereld.” (p. 122) Dat ‘uitrekenen’ klinkt badinerender dan Kuitert het bedoelt – hij gebruikt die term wel vaker, ook voor sommige theologen. Dat Spinoza een ‘eigen wezen’ van God ontkende is niet helemaal precies getypeerd: bij Spinoza had God wel degelijk een essentie, maar – en zo is het hier bedoeld – uiteraard geen subjectieve persoonlijkheid. Een paar bladzijden verder zegt hij het nog iets anders: God was voor Spinoza ‘een andere naam voor alles wat is en gebeurt’ (p. 126).

In het boek geeft Kuitert nog eens een samenvatting en verantwoording van wat hij al vele malen eerder betoogde, namelijk dat alles wat mensen over ‘Boven’ zeggen ‘van beneden’ komt; dat theologie geen echte kennis (over iets buiten de kenner) biedt; dat de enig overgebleven rol is: hermeneutische godsdienstwetenschap - de betekenis uitleggen van het vanuit het verleden overgeleverde zin-ontwerp die godsdienst was en is en die hermeneutische rol blijft zinvol, omdat ook wij moderne mensen betekenisverleners zijn en dat altijd zullen blijven zijn. Met het verstaan van die betekenisverleningen uit het verleden, leren we ook onszelf verstaan.

Hij behandelt daartoe de hoofdlijnen van de op Aristoteles gebaseerde gereformeerde Scholastiek, hoe het godsbewijs van Anselmus al uitging van het geloven in het bestaan van God en daarvan de redenen aangaf en liet zien dat dat geloof heel intelligent was.

De drie basisvragen van die Scholastiek waren: an deus sit (bestaat God), quid sit (wat is God) en quis sit (wie is God). Merk op hoe ook Spinoza zich in deel I van de KV keurig aan deze volgorde houdt; dit ook wat betreft de inhoudelijke begrippen die binnen die vraaggebieden aan de orde kwamen.
Uitgangspunten waren God als principium essendi (zijn) en principium cognoscendi (kennen). De blijvende overtuiging was dat de overgeleverde kennis ware kennis is, omdat en voor zover die kennis te herleiden is tot God zelf: in Gods zelfopenbaring ligt dus het begin van alle echte kennis.
Begrijpelijk dus dat Spinoza later, ver na de KV, in de TTP (in de hoofdstukken 14 en 15) die pretentie van openbaring onderuithaalt en dus ook de pretentie dat theologie kennis, waarheid, bereikt. Hij heeft het denkorde-schema uit die theologie geput, de theologie a.h.w. uitgezogen en in zijn naturalistische filosofie gebruikt, om daarna geen enkele kennisrol meer voor de theologie over te laten.

Lees hoe Kuitert over Bavinck schrijft: ”De ratio, het instrument waarmee een mens tot kennis komt, deelt – als stukje van de schepping – in het kenmerk van heel de schepping: ze belichaamt Gods eeuwige gedachten. Juist de ratio is ervoor toegerust om als woonplaats van Gods eeuwige gedachten te dienen. De ratio is een religieuze grootheid geworden, een grootheid waarop je kunt vertrouwen.”(p. 99) Met zulke passages zou Spinoza geheel kunnen instemmen. Hij neemt het denkpatroon over en past het toe op de immanente God die in onze natuur a.h.w. ingebakken zit.

Op de uitdaging van het ontstaan der natuurwetenschappen in de 17e eeuw, gaat de oude Scholastiek aanvankelijk onverdroten voort alsof er niets aan de hand was. Maar dan, zo laat Kuitert zien, komt daarop het antwoord van wat hij noemt ‘het vrijmoedige subject’, zoals een Coccejus. Via Descartes’ scheiding van res cogitans en res extensae wordt het subject bron en garant van zekere kennis. Via het later opkomende ‘piëtistisch protest’ dat aan kennis niet genoeg had, maar ook vertrouwen vanuit het hart nodig acht (ook voor Spinoza was kennis op zich nooit genoeg om een zeker, gelukkig leven te leiden; daar hoort hartstocht voor kennis bij), via Schleiermacher (Kuitert behandelt niet diens waardering voor Spinoza), Ritschl en Herrtmann, komt hij vervolgens zeer uitvoerig te spreken over Karl Barth: de laatste theoloog die nog eens het hele bouwwerk van de gereformeerde Scholastiek renoveert en eigenlijk helemaal opnieuw opbouwt. Meermalen lees je diens overtuiging: “Wie niet bij God begint komt niet bij God uit.” Dat was ook de overtuiging van Spinoza en diens kritiek op Descartes, die bij zichzelf, bij het subject, begon. Voor Spinoza is de ‘juiste orde van filosoferen’: bij God beginnen (deel I Ethica) en weer bij God uitkomen (deel V Ethica). Ook voor Barth brengt ervaring van natuur en geschiedenis ons niet bij God. Dit gaat bij Barth zo ver dat het denken van Barth over God uiteindelijk het denken van God in Barth blijkt te zijn. Bij Spinoza is dat eigenlijk net zo, alleen is de God van Barth de christelijke God en bij Spinoza de natuurlijke werkelijkheid.
Het Scholastieke adagium ‘operari sequitur esse’, Gods werken volgt uit zijn bestaan, wordt bij Barth ‘Gods esse is zijn operari’ (je hoort het Spinoza in zijn Ethica schrijven).

Net als Spinoza van de idealisten het commentaar kreeg: akosmisme, te weinig wereld, kreeg Barth van de theoloog A. van Ruler als commentaar: “wij zijn er ook nog”! Laat er ruimte zijn voor de subjecten! Kuitert, die begon als Barthiaan, laat álles tenslotte compleet van de subjecten vandaan komen: alle theologie, ook die van Barth uiteraard, is constructie van denken van mensen, hetgeen qua status niet verschilt van verbeelding of fictie. En dat betreft geen echte kennis (over een stand van zaken buiten de kenner), maar onze manier van verstaan en omgaan met de wereld waarin we ons aantreffen – een wereld die uit zichzelf geen betekenissen aanreikt.

Na een dik 1e deel volgt een dun 2e deel over theologie als geesteswetenschap – hermeneutica. Godsdiensten en hun theologieën zijn net als taal, literatuur, recht etc. menselijke maaksels en dienen als zodanig bestudeerd te worden in de zgn. geesteswetenschappen.

Dat geldt ook voor filosofie. Ook die bestudeert menselijke denksels als pogingen om te begrijpen hoe onze werkelijkheid in elkaar zit en hoe het ons lukt om daarin te leven en enigszins redelijk te overleven. Opvallend is, nogmaals, te zien hoe dicht Spinoza aanschuurt tegen de filosofische annex theologische Scholastieke benaderingen – hoe hij die seculariserend gebruikt; zeker in de KV. Ik denk erover nog met een blog te komen over het vele aan gereformeerde Scholastiek dat in de KV is aan te treffen.

Ik wil nog een laatste opmerking maken over dit misschien wel laatste boek van Harry Kuitert, dat een soort van summa lijkt te zijn. Hij verschaft een grootse schets van de opzet en pretenties van de theologie. Wat dat betreft is het onvoorstelbaar dat bij de presentatie van het boek in Trouw een stuk verscheen 'Harry Kuitert is echt passé', waarin jonge theologiestudenten Kuitert als 'niet meer van deze tijd' wegzetten. [Hier]. Misschien heeft dat met enige koude te maken die je uit zijn werk tegemoet komt. Wat hij allemaal schrijft gaat hem aan het hart, maar echt gevoel proef je er niet in. Hij is zo intellectualistisch en cerebraal. Hij zégt bijvoorbeeld wel dat hij te doen heeft met de vele teleurgestelden en ontgoochelden die de kerken verlaten en dat hij de kerken als een soort afkickcentra een helpende rol voor hen wil laten vervullen. Dat alles klinkt mij nogal ongeloofwaardig in de oren – weinig overtuigend. Meent hij dat nu echt? Moeten de handhavers en doorgevers van religieuze mythen ineens de uitleggers van het theater van de illusie worden? Je mist bij Kuitert een existentiële worsteling zoals je die bij Nietzsche leest die er aan leed dat de mythe die de noodzakelijke voorwaarde voor elke godsdienst en cultuur is, daar ‘pas een door mythen ontsloten horizon een cultuurproces tot een samenhangend geheel voltooit’, door geschiedwetenschap en filologie e.d. doorbroken wordt. Nietzsche hield tot het eind van zijn leven vast aan de ‘tragische waarheid’ dat wij ‘leugens nodig hebben om te kunnen leven.’

Hoe anders bij Spinoza, die enerzijds accepteert dat velen leven in de illusie van de gewone godsdienst als zo de rust en vrede in de staat gegarandeerd is. Maar die voor verder zoekenden – voor hen die met leven in illusie en superstitie geen genoegen kunnen nemen – de weg van zijn Ethica aanbiedt. Een niet eenvoudige weg die bepaald niet uitloopt op pessimisme en nihilisme. Integendeel.